De aannemer heeft vaak een retentierecht, dat wil zeggen, een recht dat hij de zaak onder zich mag houden tot aan zijn vordering is voldaan. Hoe zit dit in constructies van hoofd- en onderaannemerschap? De onderaannemer heeft geen directe relatie met de opdrachtgever. Immers, hij heeft enkel een contract met de hoofdaannemer, en de hoofdaannemer heeft op zijn beurt een contract met de opdrachtgever. De opdrachtgever is dus voor de onderaannemer een derde.
De vraag is dan ook; kan de onderaannemer gebruik maken van zijn retentierecht ten aanzien van derden?
Feitelijke macht
Een onderaannemer kan in beginsel zijn retentierecht ook jegens derden inroepen, zoals de opdrachtgever, zelfs wanneer de opdrachtgever het retentierecht heeft uitgesloten met de hoofdaannemer. Deze ‘derdenwerking’ stoelt wel voor een groot deel op het criterium van de ‘feitelijke macht’; wil de onderaannemer zich hierop kunnen beroepen, dan moet hij gezien worden als de enige die feitelijk gebruik kan maken van de (onroerende) zaak en deze voor anderen ontoegankelijk of onbruikbaar is.
Moeilijk is echter om hier een algemene lijn uit te trekken, nu rechtspraak ten aanzien van dit criterium veel van de omstandigheden van het geval afhangt. Vaak wordt echter aangenomen dat wanneer meerdere partijen (hoofdaannemers en onderaannemers) in bezit zijn van de sleutels tot de bouwplaats, één enkele onderaannemer geen feitelijke macht kan uitvoeren over de onroerende zaak.
Wanneer heb je dan wel feitelijke macht? Een goed voorbeeld hiervan, wat vaak in de praktijk wordt toegepast, is simpelweg het plaatsen van hekwerk en borden om de bouwplaats en deze ontoegankelijk maken voor anderen, zeker wanneer werkzaamheden nog bezig zijn. In zulke gevallen wordt het bestaan van feitelijke macht vaker dan eens aangenomen, en daarmee de toelaatbaarheid van het retentierecht.
Conclusie
Het belangrijkste onderdeel van het retentierecht, en waar veruit ook het meeste discussie over bestaat, is het criterium van de feitelijke macht. Dit is dan ook vaak iets waar een beroep op het retentierecht ten opzichte van derden wordt afgewezen. Ondubbelzinnig moet komen vast te staan dat de onderaannemer die zich beroept op zijn retentierecht ook echt volledige beschikking had over de onroerende zaak en dat het voor de schuldenaar niet mogelijk was om gebruik te maken van of te beschikken over de zaak.